Artboard

INTREEREDE: De Witte Ruimte

Intreerede Jarrik Ouburg als Hoofd opleiding Architectuur van de Academie van Bouwkunst Amsterdam, gegeven op 6 september 2012

 

 

DAMES EN HEREN,

De vraag om hoofd te worden van de opleiding Architectuur aan de Academie van Bouwkunst is geen gemakkelijke. Het gaat over de betekenis van het onderwijs, de positie van de academie en de toekomst van een nieuwe generatie architecten in deze tijd. Om grip te krijgen op deze complexe vraag ben ik naar de academie gaan kijken vanuit de wereld waarin zij opereert, vanuit haar context. Deze context heb ik vervolgens opgedeeld in verschillende schaalniveaus, van klein naar groot: de academie zelf, de academie binnen de Amsterdamse Hogeschool voor Kunsten, de academie in de stad Amsterdam, de academie in internationaal perspectief, en de academie binnen de grootste context, namelijk de tijd. Deze schaalniveaus zijn de leidraad voor mijn intreerede.

 

Daarnaast zie ik deze gelegenheid als een middel om mezelf aan jullie te introduceren. Naar mijn mening ben je als architect wat je doet, wat je ontwerpt, wat je maakt. Dus de beste manier om mij te leren kennen, is via mijn werk. De intreerede zal ik daarom ook illustreren met behulp van projecten van mijn bureau.

 

 

 

DE ACADEMIE

Het schaalniveau van de academie is dat van het ontwerponderwijs zelf. Dit onderwijs kun je op verschillende manieren vormgeven.

Zelf heb ik de luxe gehad om aan verschillende universiteiten te mogen studeren en doceren, en heb daarmee ook verschillende onderwijssystemen leren kennen.

 

Onderwijssystemen

Aan de TU in Delft ben ik afgestudeerd. Een democratische organisatie, waarbij een groot aantal professoren, een nog groter aantal vaste docenten aanstuurt, die vervolgens weer lesgeven aan een nog groter aantal studenten. Een systeem waarbij het een uitdaging is om het belang van de student, en de docent, niet ondergeschikt te laten raken aan het belang van het systeem zelf.

De ETH in Zürich is meer hiërarchisch georganiseerd. Elke professor bestuurt daar zijn eigen relatief kleine piramide. Een student kiest bewust voor een professor, voor de bron, maar heeft daar vervolgens weinig interactie mee doordat het eigenlijke onderwijs door assistenten wordt gegeven.

Op de academie werken we zonder professoren, zonder vaste docenten, maar al sinds haar oprichting met gastdocenten. Gastdocenten die allemaal architect zijn, hun eigen opgaven schrijven en die onderwijzen aan kleine groepen studenten.

De verantwoordelijkheid voor het onderwijs ligt op de academie daar waar die mijns inziens moet liggen, namelijk bij de student en de docent. Mijn functie als hoofd zie ik als gastheer, soms op de achtergrond, soms op de voorgrond, soms flexibel en soms eigenwijs, maar altijd als iemand die het optimale klimaat probeert te creëren waarin zowel studenten als docenten het beste kunnen functioneren.

 

Archiprix

Het onderwijssysteem van de academie en de kwaliteit van haar studenten is van een bijzonder hoog niveau. Regelmatig wordt daarbij verwezen naar de Archiprix, de prijs voor het beste afstudeerplan van Nederland, die de laatste jaren regelmatig door studenten van deze academie wordt gewonnen. Opmerkelijk gezien het relatief kleine aantal studenten dat de academie opleidt ten opzichte van de grotere universiteiten.

Toch wil ik deze prijs als keurmerk voor een school relativeren. Zelf heb ik de internationale versie van de prijs samen met Serge Schoemaker in 2001 gewonnen. Het is een prijs die veel voor me betekent, en ook veel voor me betekent heeft, maar wel een individuele prijs, en een prijs die meer studenten niet winnen dan wel winnen.

Het doel van deze academie vind ik dat we bij elke student het maximale uit zijn of haar talenten halen. Die Archiprix volgt dan vanzelf, of niet.

 

Het ontwerpproces

Dus hoe kunnen we studenten stimuleren het meeste uit zichzelf te halen. Het gaat hierbij om essentiële vragen als: hoe leer ik iets, hoe leer ik iemand iets, maar bovenal hoe leer ik iemand iets te leren?

Bij de studie Industrieel Ontwerpen aan de TU Delft is het boek ‘Productontwerpen, structuur en methoden’ van Rozenburg en Eekels verplichte literatuur. Een zeer droog boek, maar er staat een bijzonder verhelderend schema van het innovatieproces in, dat naar mijn mening overeenkomt met ontwerpproces.

Een proces dat bestaat uit divergeren en convergeren, inspiratie en concentratie. Een proces dat begint met het onderzoeken van de mogelijkheden die in de vraag verscholen liggen. Daarop volgt een keuze, het kantelpunt waarbij het divergeren overgaat in het convergeren, wij noemen dat op de academie vaak ‘het concept’. Een beslissend moment waarbij een algemene vraag vertaald wordt naar een persoonlijk antwoord. Vervolgens wordt dit antwoord zo helder en scherp mogelijk uitgewerkt in een ontwerp.

Interessant aan dit schema voor deze academie vind ik dat de studenten hier dit divergeren en convergeren ook van elkaar leren.

De studenten op de academie stromen in met een bouwkundige achtergrond, of vanuit het kunstonderwijs. Het is juist deze mix die de kwaliteit van elke individuele student sterker kan maken. Ik zal dit chargeren om het scherp te krijgen.

De kunstenaar denkt vaak in mogelijkheden, schetst vergezichten. Zijn kracht ligt in het divergeren. Maar een geweldige hoeveelheid fascinerende ideeën levert niet per definitie een goed ontwerp op.

De bouwkundige denkt vaak te snel in een oplossing. Hij convergeert, en ziet het proces als een rechte lijn van A naar B. Maar in dat proces wordt te weinig onderzoek gedaan andere mogelijkheden, naar andere oplossingen. En daarmee wordt niet gezocht naar dé oplossing.

Het is juist de capaciteit van de architect om zowel te kunnen divergeren als te convergeren, om te inspireren en te concentreren. De capaciteit om mogelijkheden te zien, om keuzen te durven maken, en die vervolgens uit te werken in een scherp ontwerp met diepgang. Door de unieke mix van studenten aan de academie, kunnen zij deze capaciteiten misschien nog wel meer van elkaar leren dan van de docent, of van mij.

 

Interdisciplinair

Een laatste, maar heel belangrijk kenmerk van het onderwijs aan deze academie is dat het interdisciplinair is. Architectuur , stedenbouw en landschapsarchitectuur worden onderwezen als onlosmakelijk met elkaar verbonden disciplines. Interdisciplinariteit is essentieel in deze tijd waarin opgaven steeds complexer worden en de scheidslijn tussen de disciplines meer en meer vervaagd.

Voor een student architectuur vergroten de andere disciplines niet alleen zijn repertoire en zijn begrip voor schaal, maar het verbreedt ook zijn blik op het eigen vakgebied, waardoor hij tot scherpere en meer gelaagde ontwerpen komt.

Het evenwicht tussen studenten architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur is essentieel voor de academie. Een evenwicht wat de laatste jaren uit balans lijkt te zijn. Dit jaar schreven er 50 studenten in voor de opleiding architectuur, 12 voor landschapsarchitectuur en maar 5 voor stedenbouw. Het zal misschien vanuit mijn positie vreemd klinken, maar ik zou pleiten voor minder studenten architectuur. Of liever nog voor een echt interdisciplinair eerste jaar, zoals de Vorkurst van het Bauhaus, waarbij iedere student dezelfde vakken volgt en na een jaar overweegt welke schaal, welk medium het beste bij hem of haar past. Met het kleine aantal studenten van de academie kunnen we dit maatwerk leveren en tegelijkertijd op die manier ook weer grip te krijgen op dat evenwicht.

 

Gosta Serlachius Museum

Een project van mijn bureau waarbij het evenwicht tussen architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur centraal stond was de prijsvraaginzending voor de uitbreiding van het Gösta Serlachius museum in Finland.

Het huidige museum is gehuisvest op het Joenniemi landgoed. Een uniek ensemble van gebouwen, tuinen en een park waarbij mens en natuur elkaar al decennia lang versterken. Het landhuis vormt het natuurlijke brandpunt van het ensemble en biedt al sinds 1945 onderdak aan de Gösta Serlachius Art Collection, een belangrijke privé-collectie in Scandinavië. Door de uitbreiding zal het oppervlak van het museum vervijfvoudigen. Om een dergelijke grote uitbreiding qua schaal en aard toch aan te laten sluiten bij het landhuis is het programma ondergebracht in verschillende kleine paviljoens die qua grootte het landhuis niet overschaduwen.

De nieuwe gebouwen voor kaartverkoop, museumshop en de kantoren omsluiten samen met de bestaande hagen en het bestaande landhuis een nieuw plein wat de formele entree wordt van het landgoed en het museum.

De uitbreiding van het museum zelf is geplaatst op het nabijgelegen Taavetsinsaari eiland, en kan gezien worden als een pad dat verschillende paviljoens met elkaar verbindt. Elke paviljoen heeft een specifieke functie, zoals expositieruimte, garderobe, opslag kunst, enzovoort. Het pad volgt één hoogtelijn op het eiland en is soms smal waardoor de bezoeker echt ‘door’ de natuur loopt en verbreedt soms waardoor het ruimte biedt aan de lobby een restaurant of een auditorium.

 

 

DE ACADEMIE EN DE AMSTERDAMSE HOGESCHOOL VOOR DE KUNSTEN (AHK)

 

Het versterken van de band tussen de academie en de AHK zie ik als een conditio sine qua non.

Niet alleen omdat de AHK dit jaar 25 jarig bestaat, maar omdat de verbondenheid tussen architectuur en kunst een lange traditie kent. Het is de relatie tussen het toegepaste en het autonome.

 

Architectuur en de kunsten

In de middeleeuwen werd architectuur gezien als moeder aller kunsten. Een visie die zijn oorsprong vond in de kerken- en kathedralen bouw. Bouwwerken waarbij architectuur niet allen fresco’s, glas in lood en akoestiek integreerde maar tot op zekere hoogte ook dicteerde. Architectuur was per slot van rekening de moeder van het stel.

Pierre Cuypers, de beroemde architect en vader van Joseph Cuypers, één van de oprichters van deze academie, behoorde tot de laatste vaandeldragers van deze traditie. Cuypers is vooral bekend geworden als architect van het Rijksmuseum en het Centraal Station, maar heeft in zijn leven meer dan honderd kerken ontworpen, en er meer dan zeventig gebouwd.

De kerk, ik moet zeggen de Katholieke Kerk met haar rijke gotische traditie, dat was zijn opgave. Je kunt misschien zelfs stellen de opgave hier de architect gemaakt heeft, in plaats van andersom.

Door secularisatie en daarmee het verdwijnen van de kerk als belangrijke bouwopgave, verdween ook de maternalistische relatie tussen architectuur en kunsten

 

Een andere oprichter van deze academie, naast de zoon van Cuypers, H.P. Berlage streefde naar een andere synthese van de kunsten. Hij streefde naar het Gesamtkunstwerk.

Een architectuur waarbij de nadruk meer kwam te liggen op het gezamenlijke, het samenbrengen van de kunsten. Het mooiste voorbeeld hiervan is waarschijnlijk de Beurs in Amsterdam. Berlage liet daar muurschilderingen maken door Jan Toorop en Richard Roland Holst, hij liet verzen opnemen van Albert Verwey (het prachtige ‘duur uw uur’), beeldhouwwerk van Lambertus Zijl, glas-in-loodwerk van Antoon Derkinderen en houtsnijwerk van Mendes da Costa. Berlage bracht in dit gebouw de kunsten samen waarbij het geheel zoveel meer is dan de som der delen.

Hij slaagde soms zo goed in het maken van een GesamtKUNSTwerk, dat zijn werk op zichzelf ook weer als kunst werd gezien, zoals bij het Haags Gemeentemuseum. Op een plaquette voor het museum staat: “Het Haags Gemeentemuseum van architect H.P. Berlage, is op 29 mei 1985 bij het 50-jarig bestaan, als kunstwerk in de collectie opgenomen.”

Wordt hier toegepaste kunst autonoom, of juist andersom? Het is precies in dit spanningsveld tussen de toegepaste kunde en de autonome kunst waar naar mijn mening architectuur ontstaat. En het is precies dit spanningsveld wat mij interesseert als ik denk aan de relatie tussen de academie en Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten.

 

De Genieloods

Een project waar we precies met dat spanningsveld werden geconfronteerd is de transformatie van een genieloods tot een tentoonstellingsruimte voor actuele kunst.

De Genieloods is een militaire loods en onderdeel van het Kunstfort bij Vijfhuizen. De loods dateert uit 1896 en is als onderdeel van de stelling van Amsterdam een UNESCO monument.

Het stalen skelet is afgewerkt met één enkele laag golfplaat, waardoor het binnenklimaat ongeschikt is voor exposities: in de zomer extreem heet en in de winter veel te koud.

In het winnende prijsvraagvoorstel, dat we samen hebben ontwikkeld met cc-studio en Paulien Bremmer Architects, werd de loods aan de binnenkant bekleed met hoog reflecterende doeken. Door de reflectie wordt in de zomer de stralingswarmte van de zon buiten gehouden en in de winter de stralingswarmte van de vloerverwarming juist binnengehouden. In de lente en de herfst is het binnenklimaat vaak al aangenaam, en dan worden de doeken mechanisch opgerold waardoor het interieur van de loods weer zichtbaar wordt. Dit heeft een bijkomend voordeel. Alle interventies die je doet aan een monument moeten reversibel zijn, het oorspronkelijke interieur moet weer getoond kunnen worden. Hier gebeurt het met een simpele druk op een knop.

 

We wonnen met dit plan de prijsvraag, maar in de jury werd al gediscussieerd of de interventie niet te dominant zou zijn. Dat de ruimte teveel een autonoom kunstwerk zou worden dat de tentoonstellingen zou overschaduwen. Deze discussie bleef aanhouden.

In de uitwerking van het plan hebben we daarom een lange zoektocht afgelegd naar het juiste materiaal. Een zoektocht via China, India, maar ook langs de lokale Amsterdamse coffeeshops die ook verrassend veel hittereflecterende materialen verkopen. Uiteindelijk hebben we twee materialen geselecteerd die we een-op-een hebben getest op oprolbaarheid en uitstraling.

Deze proefopstelling was ook een middel waarmee we over het toegepaste en het autonome konden discussiëren, met de directeur van het kunstfort, met kunstenaars en ook bezoekers. Uiteindelijk hebben we gekozen voor het materiaal waarbij de architectuur het canvas is voor de tentoonstelling en niet het kunstwerk zelf.

 

Uitspraak doen

Naast de discussie tussen het toegepaste en het autonome is er nog iets wat wij, als architecten, van de kunsten kunnen leren. En dat is het besef dat bij een scheppend vak, alles wat je doet een uitspraak is. Dat je een positie inneemt met wat je doet, en dat jij je moet verhouden tot je werk.

Bij de kunsten wordt dat vaak meer op scherp gezet dan bij architectuur en is elke daad een statement en nooit een oplossing. Als je begint met een wit canvas, een cello in je handen hebt, of op een leeg toneel staat, dan los je niets op, dan wíl je iets.

Een kunstenaar bij wie dat compromisloze sterk naar voren komt, is de Belgische kunstenaar Panamarenko. Een kunstenaar die ergens schippert tussen de wetenschapper en de knutselaar. Beroemd is zijn Spitsbergen Duikboot. Een duikboot die zo lek is als een mandje, maar daar gaat het hem niet om, zoals getuigt uit het volgende citaat:

 

‘Ik wil met mijn werken de ervaring doorgeven dat ge kunt zien wanneer iets schoonheid draagt of niet. Zonder restrictie en voor het volle pond. Wilt gij een duikboot maken? Maak een duikboot, maar maak er dan een voor honderd procent. En dat is geen sculptuur-duikboot, dat is geen olieverf-op-doek-duikboot. Omdat gij hem gemaakt hebt, gij die zo zot zijt van duikboten, draag die duikboot in zich Dén Duikboot.”

 

Zijn intentie is om een duikboot te maken die de duikboot zelf overstijgt. Zoals de raket van Kuifje ook in zekere zin meer dé raket is dan welk luchtschip dat de NASA ooit ontwikkeld heeft.

 

Het vak van de architectuur is breed, het is specialistisch en het is generalistisch tegelijkertijd, en het lijkt in deze tijd steeds breder te worden. Het is daarom belangrijk om je eigen positie daarbinnen te bepalen, jouw stem te vinden. Tegen de studenten van de academie is mijn boodschap: ga op zoek in de architectuur naar waar gij zot van zijt. En maak uw Duikboot.

 

 

DE ACADEMIE EN AMSTERDAM

We zitten hier met de academie in het in het hart van Amsterdam. In een complex, oorspronkelijk gebouwd door de Oudezijds Huiszittenmeesters en dat werd gebruikt voor de opslag en het uitdelen van turf, graan en andere levensmiddelen voor de Amsterdamse ‘huiszittende’ armen; mensen die wel een huis hadden maar voor de rest hulpbehoevend waren. Precies op deze plek, de plek waar de intreerede wordt uitgesproken, was het uitgifteloket. Mensen kwamen via een straatje aan de achterkant van het gebouw binnen, liepen via de galerij langs de binnentuin, om op deze plek hun levensmiddelen in ontvangst te nemen. Het doel van deze ‘achteringang’ was dat de armen voor de buitenwereld onopgemerkt naar binnen konden gaan.

Dit verklaart het introverte karakter van het gebouw. Een karakter dat haaks staat op dat van haar huidige gebruik. Het extraverte karakter dat een academie in een stad zou moeten hebben. Onze blik moet naar buiten naar buiten gericht zijn.

 

Parallelle werkelijkheid

Alle elementen en facetten van het stedelijke landschap die op deze academie worden bestudeerd en onderwezen zijn terug te vinden in de context die ons omringt, de stad Amsterdam.

In het boek ‘De Onzichtbare Steden’ van Italo Calvino vraagt keizer Kublai Kahn ontdekkingsreiziger Marco Polo alles te vertellen over de steden uit zijn keizerrijk. Polo vertelt honderduit over tientallen steden. Maar in werkelijkheid gaan alle verhalen maar over één stad, Venetië, beschreven op tientallen verschillende manieren. De blik die Calvino aan Marco Polo meegaf, die blik moeten wij hier aan onze studenten meegeven.

Kijken naar deze stad, lezen over deze stad, vertellen over deze stad, haar proberen te doorgronden is een van de beste lessen die een student kan krijgen.

Waarom valt mijn oog keer op keer op dit gebouw en niet op dat ernaast? Waarom fiets ik zo graag door juist deze straat? Waarom werkt juist dit park als de tuin van de stad, is het andere maar een grasveld?

Veel van wat we kunnen leren in dit vak, kunnen we leren van deze stad. Maar meer nog dan wat wij van de stad kunnen leren, gaat het er mij om wat de stad van ons kan leren.

Hoe kunnen we de kennis en kunde die wij hier opdoen, delen met de stad, teruggeven aan de stad? Hoe kunnen we dit gebouw weer zien als een uitgifteloket, niet voor graan en turf, maar voor net zo noodzakelijk levensbehoeften: kennis en inspiratie.

Zeker in deze tijd waarbij in veel gevallen de praktijk haar ‘brevet van onvermogen’ heeft gekregen, en een voortzetting van ‘zo hebben we het altijd al hebben gedaan’ niet meer volstaat, vind ik dat we als academie het voortouw moeten nemen.

Binnen deze muren kunnen we een parallelle werkelijkheid scheppen, die misschien iets minder gebonden is aan budget, en misschien iets minder politiek beladen is, maar die zeker niet aan zeggingskracht ten onder hoeft te doen. Een die ook weer interessant kan zijn voor ontwikkelaars, opdrachtgevers en de politiek. Dat we onderwerpen moeten agenderen en vervolgens met ontwerpen kunnen inspireren. Dat kan de stad van ons leren.

 

Tussenruimte

Een typisch Amsterdams onderwerp waar we ons met het bureau mee bezig houden is de grachtengordel, en dan vooral met de mogelijke gevolgen van haar benoeming tot werelderfgoed.

De stad Amsterdam is geprezen door de UNESCO als: ‘an outstanding example of a built urban ensemble, civil engineering, town planning, construction and architectural know-how’.

Als architect zou ik enthousiast moeten zijn over een dergelijke erkenning van ons vakgebied in deze stad. Maar toch ben ik dat niet.

Ik vind het verontrustend dat Amsterdam haar nieuwe status ook zo weer kan verliezen wanneer de visuele impact van nieuwe ontwikkelingen aan de andere kant van het IJ te groot zouden zijn voor het perfecte plaatje van de grachtengordel.

De stad Amsterdam wordt door de UNESCO geprezen voor de stedenbouw en architectuur van het verleden, maar wordt afgestraft wanneer ze dezelfde ambitie wil uitspreken naar de toekomst.

Onze stelling is dat de er te veel wordt gekeken naar het beeld van de stad, haar ‘image’, en te weinig naar haar identiteit. Een voorbeeld van hoe er steeds meer naar deze stad wordt gekeken als een façade en te weinig naar wat daarachter ligt, blijkt uit de toenemende populariteit van de tekeningen uit het Grachtenboek van Caspar Philips uit 1776. Philips heeft hierin minutieus alle gevels van de panden aan de Keizers-, Heren-, en Brouwersgracht getekend.

Deze tekeningen worden steeds meer gebruikt bij reconstructies en restauraties, bijvoorbeeld waneer er een pand afgebrand is. Het toekomstige beeld van de grachtengordel zal meer en meer gaan lijken op een willekeurig moment in het verleden, 1776. Wat ons betreft: ’Back to the future’.

Met het bureau hebben we tekeningen gemaakt als tegenwicht voor deze tendens. Hierbij leggen we de huidige gevels over die van 1776. Van het UNESCO monument blijkt nog maar een deel ‘origineel’. En toch dragen de nieuwere gevels onmiskenbaar bij aan de uitstraling van het geheel.

Wij zien de stad dan ook niet als een ‘af’ plaatje, maar als een levend monument. Waarbij juist haar capaciteit om constant te transformeren haar kracht is gebleken. En waarbij het essentieel is dat zij dat in de toekomst ook nog kan doen.

 

Wij zijn dus op zoek gegaan naar plekken waar we de grachtengordel nog kunnen transformeren. Die vonden we niet in de gebouwen, het gebit is goed beschermd. Toch blijken er in dit gebit scheve tanden te zitten en een paar spleten. Onze voorstellen richten zich op deze spleten, de ruimten ‘tussen’ de grachtenpanden.

Ruimten verscholen achter soms prachtige deuren die vroeger toegang gaven naar een achterom, een stal of een steeg, maar die nu in bijna alle gevallen hun oorspronkelijke functie verloren hebben, en worden gebruikt om een fiets te stallen of vuilniszak neer te zetten.

 

Voor één zo’n tussen-ruimte, aan de Herengracht, hebben we nu concrete voorstellen gemaakt. Een kleine ruimte van ongeveer 10 meter diep,1 meter breed en 12 meter hoog, verscholen tussen twee panden. Eenmaal binnen valt natuurlijk op hoe klein de ruimte is, maar ook haar architectonische kwaliteit: de lucht, het zicht naar boven. De voorstellen die we voor deze ruimte maken variëren van commercieel programma als een tweepersoons hotelkamer, tot meer openbaar programma, zoals een seculiere kapel of een speeltuin.

Volgend jaar 2013 viert Amsterdam het 400-jarig bestaan van de grachtengordel. We zijn van plan om dan een paar van deze projecten uit te kunnen voeren om vooral ook haar continue transformatie te vieren.

 

 

DE ACADEMIE EN HET BUITENLAND

‘Zoveel talen iemand spreekt, zovele male mens is hij’.

Karel V

 

Een van mijn ambities is om onze studenten te stimuleren om een tijd in het buitenland te studeren, en om buitenlandse studenten te stimuleren een tijd hier te komen studeren. Internationalisering van binnenuit en van buitenaf.

Het is niet alleen dat je door een ervaring in het buitenland iets leert over andere gebruiken, of over specifieke lokale bouwmethoden, andere visies op het plannen van een stad, je leert vooral iets over eigen gebruiken, over je eigen cultuur, en bouwtradities. Je leert je eigen vaste waarden, jouw ideeën over architectuur opnieuw te definiëren. Je wordt er, zoals het citaat ook zegt, meer mens van.

Voor iedere architect een aanrader, maar zeker voor studenten die nog midden in hun professionele en persoonlijke ontwikkeling zitten.

 

Ise Shrine

Zelf heb ik een periode in Japan gestudeerd, gewoond en gewerkt. In het begin kon ik maar moeilijk grip krijgen op die cultuur. Ik zag bijvoorbeeld hoe prachtige traditionele houten huizen werden afgebroken om plaats te maken voor een generieke cataloguswoning. Ik bleef me hier zeker een jaar ongelofelijk over verbazen, tot dat ik een keer gewezen werd op de Naiku tempel.

Dit heiligdom bestaat uit een paar tempels, die weer onderdeel uitmaken van het grotere Ise tempelcomplex. Mooie tempels, maar het eerste gezicht niet erg speciaal. Een luchtfoto laat echter iets bijzonders zien: twee identieke kavels, waarvan er maar één bebouwd is. De Naiku tempel wordt sinds het jaar 690 elke twintig jaar herbouwd. In 1993 is die voor de 61ste en laatste keer opgebouwd, en ze zijn op dit moment bezig met het bouwen van de nieuwe tempel die klaar moet zijn in 2013.

Om de tempel te herbouwen is de kavel verdeeld in twee identieke delen. Op het ene deel staat de huidige tempel, en op het lege deel stond de vorige tempel, en daar zal ook de volgende tempel weer staan.

Wanneer de tijd komt om de tempel te herbouwen, dient de oude tempel als voorbeeld voor de nieuwe. Deze oude tempel was natuurlijk zelf ook al een kopie van de vorige. Copy-paste voor de 61ste keer.

 

Twintig jaar, de tijd tussen het heropbouwen, is ook de tijd die tussen twee generaties zit. De vernieuwing van het leven zelf. De timmerman die meegeholpen heeft aan de bouw van de vorige tempel kan zijn kennis en eeuwen oude vakmanschap, door de overdracht, weer doorgeven aan zijn zoon of dochter die werkt aan de nieuwe tempel. Door het constant wederopbouwen wordt niet alleen de tempel behouden, maar net zo belangrijk, het kunnen bouwen van de tempel zelf. Het maken is het werkelijke monument. Een credo dat voor een Academie van Bouwkunst natuurlijk net zo goed geldt.

 

Elke twintig jaar doet zich een bijzonder moment voor. Het moment waarop de nieuwe tempel klaar is, maar de oude nog niet afgebroken. Op dat moment bestaan er twee tempels, hetzelfde en tegelijkertijd ook niet. Twee kopieën en twee originelen, die samen iets bijzonders laten zien, namelijk het verstrijken van de tijd. Iets wat we in het westen angstvallig proberen te verbergen. In Amsterdam vieren we in 2013 het 400 jarig bestaan van de grachtengordel, en willen we de stenen zoveel mogelijk bewaren, terwijl ze daar in 2013 de tempel voor de 62ste keer gaan afbreken.

 

Voor mij was deze tempel een blikopener. Wanneer je erin verdiept blijkt het oude houten Japanse woonhuis waarvan je het zo erg vond dat het gesloopt werd, in de tijd dat het gebouwd werd ook een generieke catalogus woning was, en dat degene die ervoor in de plaats kwam simpelweg een update was.

 

Tegelijkertijd kun je met vreemde ogen ook meer zien. Zoals bleek toen Mark Veldman en ik een prijsvraag wonnen voor het ontwerpen van een paviljoen in de binnentuin van een universiteit in Tokyo. Een paviljoen bedoeld als ontmoetingsplek voor studenten.

Wat ons opviel in Tokyo was de enorme focus op de gebouwen, op de objecten. De stad is in feite niets meer dan een enorme sprawl van gebouwen met straten die zich daar tussendoor proberen te wringen. Hierdoor heeft de openbare ruimte weinig kwaliteit.

Wij stelden dus niet voor om een paviljoen te maken in de binnentuin, maar om van de binnentuin zelf een kwalitatieve ruimte te maken met verschillende plekken voor ontmoeting.

Dit bereikten we door twee gordijnen op te hangen met een totale lengte van bijna 100 meter die de orthogonale binnentuin transformeerden in een plek die nergens hetzelfde is.

De gordijnen vouwen om de beschermde bomen van de tuin, maar soms sneden deze gordijnen ook dwars door bestaande heggen om een grens te markeren en radicaal te breken met de orthogonaliteit van de binnenruimte.

De gordijnen zijn gemaakt van een wit open gaas waardoor je altijd de hele binnenplaats kunt zien, maar ook de afzonderlijke ruimten kunt ervaren.

 

Dialect

Na mijn verblijf in Japan, heb ik vijf jaar in Brussel gewerkt voor Xaveer de Geyter Architecten. Daar bleek het gezegde op te gaan: ‘Zoveel dialecten iemand spreekt, zovele male mens is hij’. Een land waar je de taal verstaat, maar waar het toch jaren duurt voordat je begrijpt wat er gezegd wordt.

Een project wat mij leerde dat de context van een gebouw ook altijd een politiek context is, is de nieuwe campus voor Elishout, een kokschool. Vroeger was dit één campus maar sinds 2002, om politieke redenen, gesplitst in een Franstalig en Nederlandstalig gedeelte. Bouwen in België is politiek gezien altijd interessant, maar bouwen in Brussel waar Vlaanderen en Wallonië met elkaar botsen, in combinatie met een dergelijke, gevoelige splitsing, dat is de goden verzoeken.

Het Franstalig deel kreeg de bestaande bebouwing en daarmee een sterke identiteit. Het Nederlandstalige deel was een redelijk versnipperde collectie van verschillende gebouwen en daardoor nagenoeg onzichtbaar.

Een strak landschappelijk plan werd de drager voor het Nederlandstalige gedeelte. Daarbinnen konden eenvoudig nieuwe gebouwen worden toegevoegd, zoals een entreepaviljoen, sportzaal en een internaat.

De keukentoren, een lesgebouw met gestapelde keukens, was een kans om de scheiding tussen Franstalig en Nederlandstalig, tussen oud en nieuw, weer in evenwicht te brengen. Tegelijkertijd was het ook de uitgesproken kans voor de nieuwe Nederlandstalige campus om zich te presenteren, aangezien ze direct naast een van de drukste snelwegen van Brussel ligt.

Naast dat je er moet kunnen koken is één van de belangrijkste kenmerken van een keuken is dat je het ook moet kunnen schoonmaken. Daarom is ervoor gekozen om alle details, kernen, glasprofielen niet in de ruimte te plaatsen, waardoor je overal hoekjes zou krijgen, maar buiten de ruimte. De klassieke plattegrond van een toren is als het ware binnenste buiten gekeerd. Om naar de wc te gaan moet je uit de toren stappen.

Vervolgens kon deze generieke plattegrond met verschillend programma worden ingevuld als entree, koeling van voedsel, technieken, en op de bovenste twee verdiepingen door een vide met elkaar verbonden een bar en restaurant.

 

Op een luchtfoto is het herstelde evenwicht goed te zien. Politiek en architectuur zijn hier ‘één geworden. En hoe wonderlijk het gebouw op zich ook is, het is toch echt een lokaal gebouw, wat alleen in deze specifieke buitenlandse context kan kloppen.

Sinds 2008 woon en werk ik weer in Nederland, en elke keer als ik terug ga naar Brussel en dit gebouw zie, begrijp ik pas in welke stad ik gewoond heb. Nu pas, na er vier jaar niet gewoond te hebben, versta ik het accent.

 

 

 

DE ACADEMIE EN DE TIJD

‘L’avenir n’est plus ce qu’il était.’ Paul Valery

 

De Academie is opgericht in 1908 omdat het aantal bouwopgaven in de stad zo groot was dat er te weinig goed geschoolde architecten waren. Het contrast met deze tijd, nu meer dan honderd jaar later, kan haast niet groter zijn. Het jaar 2012 wordt inmiddels gezien als het allerslechtste jaar in de bouw ooit. Sinds het uitbreken van de financiële crisis of beter gezegd crises, is de omzet van Nederlandse architectenbureaus gehalveerd.

 

Double dip

De crisis waar ons vakgebied zich in bevindt is naar mijn mening, net als de economische crisis, een dubbele crisis, a double dip. Enerzijds is er een crisis in de bouw, die conjunctuur gevoelig is, waardoor er simpelweg minder opdrachten zijn en minder gebouwen worden gemaakt. Anderzijds valt er een crisis in de architectuur op te merken, een crisis in de kwaliteit van het werk van wat wij architecten uiteindelijk met de opdrachten hebben gedaan. De achtergronden van deze twee crises verschillen, maar de kwaal hebben ze gemeenschappelijk, namelijk dat het middel belangrijker is geworden dan het doel.

 

Middel en doel

De bouw werd de laatste tien jaar te weinig gezien als een middel om levenskwaliteit te verhogen, goede huisvesting te bieden, of een prettige werkplek creëren, maar teveel als een middel om geld te verdienen. Bouwen als doel op zich en niet meer als middel iets te bereiken.

De kantorenmarkt en haar enorme leegstand, is hier waarschijnlijk het beste voorbeeld van. Een krantenartikel uit het NRC van 9 juni 2012 kopt: ”Jarenlang was de rolverdeling helder. Ontwikkelaars ontwikkelden, bouwers bouwden, huurders huurden en banken financierden. Iedereen profiteerde. Nu is het crisis op de markt voor commercieel vastgoed. Maar niemand wil de verliezen nemen.” Interessant aan het artikel is dat alle belangrijke spelers die in het bouwproces aan tafel zitten genoemd worden, behalve de architect.

 

Misschien omdat ze dachten dat die alleen maar nodig was wanneer ze iets bijzonders wilden bouwen, een icoon. Op zich is die gedachte wel begrijpelijk. De architect is de afgelopen jaren wellicht op een te hoog voetstuk geplaatst. De term ‘starchitect’ illustreert dit nog wel het beste, de architect als popster, die zijn kunstje doet.

In Nederland hebben we niet zo zeer de architect op een te hoog voetstuk geplaatst, maar misschien nog wel grootser, de Nederlandse architectuur zelf. In het jaar 2000 verscheen het boek ‘Superdutch’. Nederlandse architectuur als superarchitectuur. Als een glazen stolp werd deze term over ons architectuur klimaat gezet om haar tentoon te stellen, maar langzaam en zeker kwam hetzelfde klimaat in ademnood.

Het ging bij de ontwerpen te veel om de prestatiedrang, werden het beeld, of het design belangrijker dan de maatschappelijke en functionele kwaliteiten van een gebouw. Architectuur was een doel op zich geworden, en geen middel meer.

 

Bouwen om te bouwen en architectuur om de architectuur. Het bestaansrecht voor een gebouw of voor een stad, ligt veel dieper dan dat, in een culturele, sociale en historische context. Als architect moet je gaan graven tot je die laag tegenkomt, en je gebouw daarop funderen. Dan pas krijgt architectuur haar relevantie en bestaansrecht, anders bouw je op drijfzand.

Het lijkt alsof we dat te lang uit het oog verloren zijn en dat nu beide bellen tegelijkertijd uiteen spatten.

 

Optimisme I

Toch schreven er dit jaar weer 50 nieuwe studenten in voor de opleiding architectuur aan de academie, net zo veel als andere jaren. Hier spreekt een enorm optimisme uit. Ik deel dat optimisme, en zie net als hen kansen in een nieuwe tijd die komen gaat en de rol die de architect hierin kan spelen.

 

Binnen de huidige Nederlandse en Europese context is een verschuiving merkbaar van een continue focus op het ‘nieuwe’ en naar ‘meer’, naar een transformatie van het ‘bestaande’ en naar verbetering. Het is een verschuiving van kwantiteit naar kwaliteit. Deze verschuiving is niet alleen een gevolg van de economische omstandigheden, maar ook het gevolg van een diepere culturele behoefte. Kijk maar naar hoe we onze voedselproductie en consumptie anders willen gaan inrichten. We willen liever minder maar wel goed, dan veel voor weinig en niet lekker. De kantorenmarkt was onze kiloknaller.

 

Met deze verschuiving van kwantiteit naar kwaliteit zal het zwaartepunt in ons vakgebied gaan verschuiven van vierkante meters en bruto vloeroppervlak, naar de kwaliteit van ruimte, terug naar de essentie van ons vakgebied. Een nieuwe balans tussen ontwikkelaar en architect in een context waarbij de bestaande bebouwing veel meer een intergraal onderdeel van nieuwe projecten zal zijn. Het voortbouwen op beslissingen uit het verleden en zo het verleden een stapje verder brengen.

 

Dit grote thema van het voortbouwen op het verleden komt sterk terug in het kleinste project van mijn bureau: een ontwerp voor een portrettententoonstelling in Kasteel Duivenvoorde, wat tot stand is gekomen in samenwerking met Non-ficiton en Paulien Bremmer Architects.

De tentoonstelling vond plaatst in de balzaal van het kasteel. Het unieke Lodewijk XIV interieur van de balzaal van het kasteel stamt uit 1717. In de rijke betimmering van de balzaal zijn levensgrote portretten opgenomen van de opeenvolgende generaties die het kasteel hebben bewoond. Daarnaast heeft het museum een collectie van 131 (familie)portretten.

In het portret-paviljoen wordt de gehele collectie samengebracht op één plek. Alle portretten zijn gescand, zwart-wit gereproduceerd en opgehangen in het paviljoen en vormen daarmee de basis voor de tentoonstelling. De levensgrote portretten van de balzaal vormen de historische achtergrond.

De hexagonale vorm van het paviljoen is afgeleid van het centrale motief in het kamerbrede vloerkleed. Het is daar als het ware een extrusie van. Het exterieur van het paviljoen is bekleed met spiegelende acrylaatplaten. Door de spiegeling wordt het interieur van de barokke ruimte nóg overdadiger waarbij paviljoen, balzaal, bezoeker en portretten, maar ook het heden en het verleden visueel samensmelten in één gelaagd beeld.

 

Optimisme II

Er is nog een reden waarom ik optimistisch ben over de toekomst van een nieuwe generatie architecten, naast de verschuiving van kwantiteit naar kwaliteit. Een meer fundamentele reden, gebaseerd op de intrinsiek kwaliteiten en vaardigheden van een architect die juist in deze tijd van belang zijn. Deze tijd van crisis.

In de Nederlandse taal wordt crisis vaak gezien als een moment van zwakte, maar de eigenlijke betekenis van het woord is ‘keerpunt, onderscheid, beslissing, keuze’.

De architect is in constante training om met zo’n situatie om te gaan, om te kunnen onderscheiden, om keuzen te maken.

Ik haal nog een keer het schema van het ontwerpproces aan. Het divergeren en het convergeren, mogelijkheden herkennen, keuzen maken, en vervolgens focussen. Inspiratie en concentratie.

De tijd is natuurlijk een lange continue reeks van divergeren en convergeren. .

Dit schema toont veel overeenkomsten met de prachtige sculpturen van Brancusi, de ‘collonnes sans fins’, de kolommen zonder einde waar hij rond de jaren 30 van de vorige eeuw aan werkte. De tijd als een kolom zonder einde, met die verbreedt en versmalt, , met periodes die inspiratie nodig hebben, en periodes die concentratie nodig hebben. Toeval of niet, Brancusi werkte zoals gezegd aan deze beelden rond de jaren 30, ook een tijd van crisis. Hij nam deze foto in 1929, het jaar van de grote beurskrach.

 

Integreren

De architect is opgeleid als iemand die weet te inspireren, keuzen weet te maken, en weet te concentreren. Zijn voornaamste en belangrijkste kwaliteit in deze tijd is dat hij deze weet te integreren. Integreren op een dusdanige manier dat het geheel meer is dan de som der delen. Het integreren van een plattegrond en een doorsnede. Het integreren van de tekeningen van de installateur met die van de constructeur. Maar zeker ook de integratie van materiaal, licht en lucht tot een ruimte die beklijft. De intergratie van de wensen van een opdrachtgever en de mogelijkheden van een locatie tot een ontwerp dat haar oplossing overstijgt. Maar zeker ook de integratie van maatschappelijke vraagstukken en economische uitdagingen tot visies op de bebouwde wereld die van betekenis zijn voor het heden en tegelijkertijd vergezichten schetsen voor de toekomst.

Een architect die zijn nek durft uit te steken, verder kijken dan de wereld die je al kent. Verder durven kijken dan een crisis. Dat is de architect waar naar mijn mening deze tijd om vraagt. De opleiding van die architect is het grand projet van deze Academie, en het project waar ik de aankomende vier jaar met al mijn inspiratie en concentratie aan zal werken.

 

 

Dank voor uw aandacht.

 

 

 

 

Download PDF